Herinneringen in fragmenten

Herinneringen in fragmenten

In mijn koffertje op zolder zitten veel kleine voorwerpen waar voor mij een herinnering aan zit. Sommige zullen voor oud Hagevelders uit die jaren (1960 – 1967) herkenbaar zijn. Andere zijn meer persoonlijk van aard.

Vork en lepel

Elke student moest een eigen vork en lepel van thuis meenemen. Je naam stond erin gegraveerd. Na het warme eten in de middag werden ze op een hoek van de tafel gelegd. De ‘Sans’, een knecht in dienst van de nonnen, kwam dan met een bakje met een sopje ze op de tafel afwassen. Daarna gingen ze in een kistje zodat ze de volgende warme maaltijd weer op de hoek van de tafel lagen. Messen waren van Hageveld zelf. Dat waren grote, oude messen , sommige met een tekening van een buldog erop. Je kreeg door het eten op Hageveld ook wat eigenaardigheden voor je verdere leven mee. Het viel anderen op hoe snel ik in mijn studententijd mijn bord leeg at. Waarschijnlijk om genoeg eten binnen te krijgen. Ook merk ik dat ik soms nét iets teveel eet – altijd bang om later een gevoel van trek / honger te krijgen.

Ik ben in de loop van de jaren erg aan deze vork en lepel gehecht geraakt: sinds 1960 eet ik er dagelijks mee.

Tweede Wereldoorlog: de koepel als Duits uitzichtpunt 

In de oorlogsjaren werd Hageveld door de Duitsers gevorderd en werden er soldaten gelegerd. Op de daken werden grote Rode Kruissymbolen geschilderd die in 1960 nog vaag zichtbaar waren.  In 1965 mochten we onder leiding van RD. Jac Vos pr. vanuit de koepel van de kapel van het fenomenale uitzicht genieten. Via een trapje op zolder boven het toneel liep je een klein stukje over het grind van het dak.  Daarna ging je via een deurtje de koepel in en klom je naar boven via een stalen trap, die naast de stalen ophang-pinnen liep van de door H. Luns beschilderde binnenkoepel.  Zo kwam je tenslotte boven in de ‘lantaarn’ van de koepel. Via een kleine deur kwam je op het ronde en met lood beklede balkon rond de ‘lantaarn’. Honderden namen stonden in het lood gekrast. Binnen in de ‘lantaarn’ vond ik een muizennestje met snippers van een Duitse krant. In de oorlog diende de hoge koepel als uitkijkpost voor de Duitsers.

Wijwaterbakje

Op de lijst van dingen die je in 1960 van thuis mee naar Hageveld moest nemen, stond ook een wijwaterbakje. Deze hing op je chambretje / slaapkamertje. Het was de bedoeling dat je ’s ochtends rond 6.00 uur – gewekt door een hard belsignaal – fris en fruitig je bed uit vloog en meteen een kruisteken met wijwater (gezegend water) maakte om het ochtendgebed op je knieën voor je bed te bidden. Misschien zal pastoor van Ars dat ooit in zijn leven gedaan hebben, maar ik had daar – zeker als het erg koud  op de slaapzaal was – moeite mee…

Elke ochtend moest je je bed afhalen en op een krukje naast je bed laten luchten. Deed je dat niet dan bestond het risico dat de surveillant al het beddengoed er af trok en op de grond deponeerde.  Tussen de lessen zo rond half elf was er een kwartiertje om je bed weer op te maken.

De zangbundel van de verkennerij

Een verademing binnen de strakke organisatie van Hageveld (alles ging per hard belsignaal in de kapelgang, tegenover de kamer van de tandarts , op de seconde af) was voor mij de verkennerij. Aangezien ik niet kon sporten / voetballen, moest ik mij op een andere manier onderscheiden. Je wilde ten slotte toch wel enigszins boven het maaiveld uitsteken. Voor mij was dit de verkennerij. Ik haalde in de loop van de jaren zoveel insignes dat mijn mouwen er vol mee zaten. Ook een ‘gouden’ tres op mijn borst gaf aan dat ik minstens 20 insignes (schaatser, schilder, houthakker, handige jongen, enz.) had. Vrolijk werd ik daarom wel eens ‘de kerstboom’ genoemd… Tijdens de strenge winter van 1963 bijvoorbeeld schaatste ik vanaf Hageveld over de Ringvaart via Halfweg naar Amsterdam en terug.  Dat leverde mij het insigne ‘schaatser’ op, getekend door Ben Holleboom, onze gymleraar. Hij was tevens conditietrainer van de Nederlandse (vrouwen)schaatsploeg en wist in die jaren veel verhalen over ‘Art en Keesie’ te vertellen.

Don Boscospeldje

Jarenlang zat op de omslag van mijn colbert (daar liepen we vaak in) dit kleine  speldje met een grootte van 15 mm. Met veel inzet en plezier was ik jarenlang lid van de Don Bosco  en de St. Johannes de Doper Groep, die hopman Jac. Vos pr. en o.a. vaandrig Jan Bus leidden.

De rozenkrans

De eerste jaren na 1960 op Hageveld stonden nog in het teken van liturgie en vroomheid. Ik heb heel wat ‘rozenhoedjes’ gebeden.  Na het Concilie Vaticanum II begon alles te veranderen: individuele vroomheid veranderde langzaam in maatschappelijke betrokkenheid en oecumene. In alle grote godsdiensten kom je gebedssnoeren tegen.

Patrouillekleuren

Bij de verkennerij was elke troep opgedeeld in patrouilles en de mijne heette de Arenden. Onze kleuren waren groen en donker blauw. Dit tresje zat (meen ik) op de linker schouder. De drie andere patrouilles noemden zich Bevers, Buffels en Wolven. Co Jong was ‘PL’ en ik ‘APL’ = assistent patrouilleleider. De accenten bij de verkennerij lagen vooral op het aanleren van vaardigheden en op het ontdekken van jouw plek en jouw mogelijkheden binnen de groep.

Voeten wassen

Terwijl Hageveld gebouwd werd, kwam men er opeens achter, dat er geen toiletten aan de kleine kant ingepland waren. De bisschop schreef aan de architect: ‘Er wonen geen engeltjes…’ Deze toiletgroep werd aan de recreatiezaal van de kleine kant geplaatst. In 1960 was het een uitdaging om een redelijk schoon toilet te vinden: er lag meer naast dan in.  250 Puberende jongeren moesten van 20 toiletten gebruik van maken. Je moest zelf voor toiletpapier zorgen (te koop bij een kast bij de trap naar de slaapzaal van de grote kant, die een half uur lang na de laatste les geopend was. Je kon er ook voor vijf cent een pennywafel kopen en een deel van het Wc-papier legde je maar op de grond om geen natte en vuile broek te krijgen. Gelukkig werd er rond 1961 een nieuwe toiletgroep gebouwd – naast ‘de kist’ aan de kleine kant – waar je ook na het sporten je allen met koud water kon douchen. Daardoor werden de voetbaden bij de douches op de slaapzalen overbodig en gesloopt. Tot dan toe kon je  daar bij lage kraantjes gezeten op witgeschilderde krukjes je voeten en knieën wassen. Het  bordje van email heb ik achterover gedrukt / gered uit de sloop.

Vidi = ik heb ’t gezien

Elk boek dat via de leerlingen van de kleine kant Hageveld binnenkwam, moest door een surveillant goedgekeurd worden. Deze schreef dan op de eerste pagina: ‘vidi’, ik heb gezien (en dus goedgekeurd). Zo werd dus ook mijn boek ‘Alles over raketten en raketvliegtuigen’ van Hugo Hooftman door RD. G. Geukers goedgekeurd. In 1966 wilde ik in de boekhandel van Heemstede het boek van Jan Wolkers ‘Terug naar Oegstgeest’ kopen en kreeg van de verkoper te horen: ‘Mijnheer, dit soort rotzooi verkopen wij hier niet!’

Handarbeidlokaal Kleine kant

Naast de grote recreatiezaal aan de Kleine kant, waaraan verbonden de oude toiletten, lag een handarbeidlokaal. Daar werd druk gebruik van gemaakt. Sommigen maakten houtsnijwerk, figuurzaagden en iemand maakte zelfs van balsahout en papier een zweefvliegtuig. Hele kerststalletjes en lantaarntjes werden gefiguurzaagd. Houten nestkastjes en in-kleur-schilderijtjes zag je ook veel. Allemaal om bezig te blijven in de ‘vrije tijd’. ‘Ledigheid is tenslotte des duivels oorkussen’.

Aan de kleine kant hing in de gang naar de klaslokalen op het prikbord tegenover het handwerklokaal een gecensureerde krant. En in de leeszaal aan het einde van de gang, vlakbij de cour kwam in 1962 een radio, waarop een verantwoordelijke alleen dié programma’s liet horen, die van te voren door een leraar waren goedgekeurd. Pas in 1963 kwam – bij de begrafenis van koningin Wilhelmina en de heropening van het Vaticaans Concilie – een televisie in een hoek van de recreatiezaal van de Kleine kant. Als we naar een voetbalwedstrijd mochten kijken, ging deze om 20.45 uur – avondgebed en bedtijd – toch écht op zwart. In de hogere klassen ging in de loop van de jaren alles wat soepeler.

Geuren

Sommige geuren van Hageveld gaan in je DNA zitten. Een paar van die karakteristieke geuren wil ik hieronder op een rijtje zetten. Misschien herken je iets bij jezelf…

jasmijn

Jasmijn

De geur van de jasmijn in juni / juli is voor mij de geur van vrijheid en de komende grote vakantie. Jarenlang kregen we vroeg in de ochtend in plaats van gymnastiek in meestal ijskoud water zwemles. Eerst was dit in het openluchtzwembad en ‘natuurwater’ Groenendaal. Als je met je armen wijd aan het zwemmen was, zaten er allemaal lange slierten draad-algen aan. Later werd dit zwembad wegens allerlei ziektes gesloten en kwam er een nieuw chloorbad. We liepen dan van Hageveld via de watertoren langs de Instelling voor Epilepsie Cruquius naar dat (vaak koude) zwembad. In de buurt van de watertoren was een huis met een grote jasmijnstruik. Ik rook daar vaak heel intens aan: de geur van vrijheid en vakantie.

Hageveld Groenendaal Jan Dam
mei 1962 – Openluchtbad Groenendaal – foto Jan Dam

De geur van de slaapzaal

Wanneer je ’s avonds naar bed ging in je chambretje kwam de karakteristieke slaapzaal lucht om je heen: zeep, sinaasappels en zweetvoeten. Slechts eenmaal was die geur op de slaapzaal anders. In een van de kerstvakanties waren de ijzeren spanten en het plafond van de slaapzaal geschilderd. Die verflucht heb ik altijd geassocieerd met heimwee en eenzaamheid.

De lucht in de kelder

Wanneer ik als verkenner naar het Don Bosco-troeplokaal liep, snoof je een bijzondere geur op. Eigenlijk niet te omschrijven, maar het was een potpourri van vele geuren: de warme lucht van de verwarmingsbuizen en de sop-lucht van de wasmachines. Tegenover het troeplokaal lag een ruimte met grote bakken, waarin bijv. de erwten voor de erwtensoep lagen te weken, de geur van hout van het troeplokaal en de voorraad levensmiddelen voor de keuken. Naast de schoorsteen was buiten de ingang naar de kelders. daar stonden altijd de was/spesmandjes voor de expediteurs. Links daarvan was vroeger de ruimte waarin de stoker (een tijd lang een beroep op Hageveld) warm water maakte voor de centrale verwarming, de douches en waar warm water voor nodig was. Ik weet niet wanneer men van kolen naar oliestook is overgegaan, maar in mijn geheugen hangt nog een vage kolenlucht…

De bibliotheek

in de grote bibliotheek achter de aula kwamen we als leerling weinig. Het eindexamen werd er afgenomen en de lezingen van de ‘recollectie- / bezinningsdagen’ werden er gehouden. Ik was overweldigd door al die stoffige wijsheid, waar je tegenop keek. Maar dat alles verspreidde een bijzondere lucht. Op een van de bezinningsdagen was ik jarig en vanuit de bibliotheek zag ik de auto van mijn moeder naar de voordeur rijden om een pakje voor mij af te geven. Ik zag haar uitstappen en aanbellen en het pakje afgeven aan de ‘Sans’, een portier. daarna reed mijn moeder weer weg. Dat was een droeve ervaring van eenzaamheid.

Je had op die dagen even de tijd om te kijken wat er allemaal in de bibliotheek lag. Ik herinner mij bijzondere vellen met teksten, die honderden jaren oud waren, die uit het Midden Oosten kwamen met onleesbare lettertekens. Ook staat mij een boek bij over de verovering van Berlijn in de laatste wereldoorlog door de Russen. Er stond precies in beschreven hoe in de eerste dagen allerlei gruweldaden werden gepleegd. Vrouwen werden veelvuldig verkracht en hele schuilkelders werden met vrouwen en kinderen opgeblazen. Eigenlijk was dit de eerste keer dat ik direct met de verschrikkingen van de oorlog werd geconfronteerd.

De kapel

Hoeveel uren per jaar we wel niet in de Kapel doorbrachten? Tussen 1960 en 1967 begon dat langzaam maar zeker te veranderen. Na het vertrek van regent Henning begon de aggiornamento van Vaticanum II ook op Hageveld door te druppelen. Er komt een mix van geuren bij mij binnen: natuurlijk de wierook, maar ook de lelies en de seringen in de meimaand voor het Mariabeeld en de boenwas. Ook de smaak van de miswijn, die soms bij het ‘dienen’ overbleef.

De crypte onder het hoofdaltaar van de kapel had een eigen geur: wat vochtig en muf. Daar lazen vele priesters tegelijkertijd privé de mis. ‘Introíbo ad altare Dei – Ad Deum qui laetificat juventutem meam’. (Ik zal opgaan naar het altaar van God – Tot de God die mijn jeugd verblijdt)

De geur van terpentijn

De vloer werd schoongemaakt met een mix van zaagsel en terpentijn. De knecht veegde deze mix met grote vegers door de gang en de andere ruimten. Onder de trappen naar de slaapzalen van de kleine en grote kant waren bakken met dat zaagsel en de bezems. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit ergens een stofvlok heb gezien. De zusters hielden goed toezicht op het schoonmaken.

Brandend hout

Ik heb hele goede herinneringen aan de verkennerij. Ik kon mij daar goed in ontwikkelen en had daar plezier bij. De eerste jaren was ik verkenner en de laatste jaren vaandrig. De geur van brandend hout is mij dierbaar. Niet alleen waren de kampvuren met het zingen van liederen heel bijzonder, maar ook het koken op een ‘houttafel’ was een kunst op zich.

hageveld verkennerij hans dornseiffen
juli 1962 – ik sta hier op de kooktafel ons toekomstige eten warm te blazen – foto Co Jong

Het op kamp-gaan was trouwens ook een feest. Zelf je eten koken (zoals macaroni, thee en havermout), een ‘heupkuiltje’ onder het grondzeil van de tent scheppen om wat beter te kunnen slapen, het kampvuur, in een gat in de grond je behoeften doen – de HUDO = Houd Uw Darmen Open, maar ook het samen zingen voor het slapen gaan de een deel van de Latijnse Completen: ‘In manus Tuas Domine, commendo spiritu meo’. (In Uw handen, Heer, beveel ik mijn geest)

De zangbundel in de kapel

We zongen veel in de kapel. In de ‘Mis’ begin 60er jaren meestal latijn, maar bij het ‘Lof’, 40 urengebed en andere kerkelijke rituelen zongen we uit deze bundel. Sommige liederen kan ik na 60 jaar nog steeds uit mijn hoofd meezingen: ‘Wees gegroet, o Sterre’, ‘God groet u zuivre bloeme’, uit de Advent: ‘Och kom nu Heer, en toef niet meer; nog wachten de geslachten’, rond Pinksteren: ‘Geest die vuur en liefde zijt’.

Op 6 april 2009 heb ik als laatste voorzitter van de studentenkroeg Pulcheria aan het groot-Seminatie de Tiltenberg nog enkele voorwerpen uit die kroeg kunnen overhandigen. Deze lagen al zo’n 36 jaar op mijn zoldertje. Ik was die dag te gast op de Tiltenberg. Bij de Eucharistieviering in de namiddag werd het lied ‘Heer Jesus heeft een hofken, daar schoon bloemen staan’. Ik heb me suf gepiekerd, waar ik dat lied vaker gehoord had en dat bleek natuurlijk Hageveld te zijn. Ik zal het voor het laatst in 1963 – 1964 gezongen hebben, want vanaf die tijd begon er ook een frisse wind door de liederenkeuze te waaien. Ik weet nog goed hoe bijzonder het was, dat we in de kapel massaal de psalm ‘Heel de aarde jubelt en juicht voor de Heer, alleluja, alleluja’ leerden zingen. Aan het einde van de 60er jaren kwamen vele vernieuwende liederen, met een prachtig taalgebruik en ontroerende melodieën. Huub Oosterhuis en vele anderen hebben mijn generatie daarmee een grote dienst bewezen. Het heeft tot rond het jaar 2021 geduurd, voordat een bisschop – Mgr Jan Hendriks – namens Paus Franciscus Huub Oosterhuis bedankte voor de vele inspirerende teksten en liederen die hij had geschreven.